"RAAJER OPTREKKE".
In een Nederlandse vertaling zou dit kunnen worden: houten karrewielen opnieuw van ijzeren wielbeslag
voorzien. En niet, zoals een Hollands neefje van ons dacht, de karrewielen met een takel tegen het plafond
optrekken.
Mijn vader was smid, een dorpssmid die tevens ook paarden van nieuwe hoefijzers voorzag, zoals het veelal
gebruikelijk was. Voor het boerenwerk op het land werd er voor de oorlog gebruik gemaakt van grote karren
met twee houten wielen van ca. 2 mtr. doorsnee, waarvoor dan een paard tussen de burrey's gespannen werd.
Hiermede werd dan het zware werk gedaan. Wanneer in vroeger vooroorlogse tijden de zomers soms lang en
heet konden zijn, droogden deze karren, die bijna altijd buiten waren, steeds erg uit. Het hout van de grote
wielen werd hierdoor kurkdroog, waardoor de ijzeren band die er om heen geklemd zat, los kwam te zitten en
dreigde er van af te lopen. Mijn vader kon dit, staande achter het aambeeld in de smederij, reeds horen aan de
klank als er een kar voorbij tjokkerde. Hij liep dan naar buiten en riep tegen de boer: “Harie, het wielbeslag laat
los, aanstaande vrijdag trekken we nog een aantal nieuwe banden er om heen van Piet en Ties. Als je er bij wil
zijn moet je de kar brengen." De boer antwoordde dan veelal:"Prima smid, ik breng ze vanavond al". Zo werd
dan reeds enkele dagen van tevoren de karwielen van de diverse boeren "voorbehandeld", d.w.z. de ijzeren
banden werden van de houten wielen afgehaald. Daarna werd van de binnenkant van het ijzer de hele roest
afgeklopt. Met een zg. "timmermansoog" werd dan door de smid vastgesteld hoeveel dat de ijzeren band
gekrompen moest worden om naderhand weer strak om het wiel geklemd te kunnen worden. De ijzeren band
werd hierna in het smidsvuur flink verhit om daarna in een zg. "stuikmachine" in elkaar gedrukt te worden,
waardoor hij bijv. 20 millimeter enger werd.
Nadat dit van de diverse karrewielen allemaal pasklaar gemaakt was, kwam dan de bewuste vrijdag waarop
het grote werk zou gebeuren. Mijn vader stond dan reeds om vijf uur op en begon in de smederij de twee
smidsvuren op te stoken. Mijn moeder en wij als kinderen mochten dan nog een half uur langer blijven liggen.
Maar dan begon het. Mijn vader en een knecht, die ook reeds aanwezig was, legden een van de vele ijzeren
banden in de reeds heet gestookte smidsvuren. Regelmatig werden deze met speciale 60 cm lange
handgrepen rondgedraaid om een egale verhitting te krijgen. De "smeekolen", de brandstof dus voor de
smidsvuren, moesten wij steeds in grote emmers bij-sjorren, want het vuur had veel nodig. Onze smidsknecht
was ondertussen doende om het houten wiel op onze binnenplaats mooi vlak te leggen op kleine verhogingen.
Naderhand werd de gehele omtrek van dikke, natte leem voorzien om het inbranden te voorkomen.
Ondertussen moesten wij, kinderen, de pompzwengel flink hanteren om een grote voorraad water op te
pompen. Om de beurt moest een van ons pompen, terwijl de anderen met emmers alle teilen en vaten vulden.
Door de grote hoeveelheid die wij in korte tijd naar boven pompten, was het water ijzig koud, hetgeen wij in de
hete zomer een hele belevenis vonden.
Op een bepaald moment was de ijzeren band dan zover verhit, dat het kritieke moment was aangebroken. Mijn
vader was dan in een gespannen sfeer en riep tegen mijn moeder:
"Fien, ben je zover? Alles klaar? Dan beginnen we!" De blaasventilator werd dichtgedraaid, zodat de vuren
temperden. Samen met de knecht werd met vier handgrepen de roodhete ijzeren band uit de vuurhaard
gewrikt en naar de binnenplaats gedragen.
Hier stond de rest van de familie reeds bij de watervaten klaar. De ijzeren band werd op een vakkundige
manier om het liggende wiel gelegd, aan een zijde er om heen, aan de andere zijde even er op. Met trekankers
en zware slagen met de voorhamers werd het beslag dan met geweld over het wiel heen getrokken. Precies
op het moment als de band over het wiel heen geschoven was, riep mijn vader:"Water!" Op dat moment
sprongen wij allemaal op om met alle emmers en potten en pannen die we hadden het roodhete wielbeslag in
zo'n kort mogelijke tijd af te koelen. In de zeer grote haast en opgewonden toestand waarin dit alles moest
gebeuren, mislukte ons dit afkoelen natuurlijk wel eens, waarbij mijn vader, die met de voorhamer rondsprong
om nog enige correcties toe te passen, het water in zijn klompen kreeg. "Non de djuu" vloekte hij dan, "op het
ijzer schudden en niet op mijn voeten!"
Nadat dit alles dan tot een goed einde gebracht was, nam mijn vader en de knecht reeds het volgende
wielbeslag ter hand om deze weer in het smidsvuur te leggen. Wij mochten dan nog wat nablussen en daarna
werd het gereedgekomen wiel naar buiten gerold, waar op de latere dag de montage dan plaatsvond.
Na het naar buiten rollen begon de ceremonie weer opnieuw met het volgende wiel. Nadat er zo een stuks of
vijf, zes, zeven, acht wielen erdoor waren gerold riep mijn moeder dat het ontbijt klaar stond. Ongeveer acht
uur 's morgens was het dan, want we moesten om half negen in de school zijn. De koffie stond dan reeds
klaar op tafel, voor de kinderen een dampend bord havermoutepap waar de lepel rechtop in bleef staan, terwijl
een grote pan spek op het fornuis stond te spetteren.
Zes kinderen, de knecht, de meid, mijn vader en moeder schoven dan in de grote keuken aan tafel om na het
gezamelijk gebed op de welverdiende ochtendmaaltijd aan te vallen. Na de pap sopten de kinderen dan nog
eens met een flink stuk brood in de "spekpan". Direct daarna moesten wij dan naar school, waarbij mijn vader
dan mee naar buiten liep om de gereedgekomen wielen met een goedkeurende blik te bekijken, terwijl hij met
een hand nog eens langs het beslag streek dat zoveel zweetdruppels en zoveel zorg had gekost.